Extaze 1Op 6 mei 2011 verscheen de volgende recensie in De Groene Amsterdammer:
Den Haag heeft een nieuw tijdschrift, Extaze. Het is geen lokaal blad waarin een nieuwe garde zich presenteert en zijn plek opeist, maar een vakkundig, literair-historisch en gedegen blad dat gericht is op de geest van een stad. Is dit de toekomst van het literaire tijdschrift?
Aan de rand van het park Frankendael is een veld voor schooltuintjes. Ieder schoolkind heeft een perkje van één bij drie meter voor het verbouwen van kropsla en radijsjes. Ik kan me herinneren hoe ik achter in park Clingendael een dergelijk tuintje had en we een maand lang snijbieten moesten eten, omdat ik dat grif gezaaid en geoogst had. Het verschil met park Frankendael is dat nu ieder kind zijn eigen naam op een plankje geschreven heeft dat is getimmerd tegen een houten paaltje dat voor aan zijn of haar tuintje staat. De schooltuintjes lijken zo op een kerkhof voor complete schoolklassen.
‘Hagenaars gaan weg’, schrijft Wim Noordhoek in Extaze. Extaze is een nieuw en strak vormgegeven tijdschrift, verzorgd en bijna vooroorlogs in zijn opmaak. Alleen het jaren-tachtiglogo van uitgeverij In de Knipscheer en de streepjescode detoneren op het bordeauxrode omslag. Noordhoek schrijft over Marcel van Eeden, van wie stemmige en filmische zwart-wittekeningen in hetzelfde nummer staan. ‘Een soort vitrage van wolken hangt hier over de stad’, zegt de kunstenaar volgens Noordhoek. ‘Schaduwen zijn lang en sterk, maar niet hard. Je krijgt een droomachtige sfeer door die sluier.’
Een nieuw literair tijdschrift, waarvan het nulnummer verschijnt pal voordat het advies van de Raad voor Cultuur wordt uitgebracht dat op tijdschriften zegt te willen bezuinigen. Het heeft iets nadrukkelijk a-modieus. In Extaze wordt her en der tegen de heersende tijdgeest geageerd. In veel van de korte verhalen en ook in de heldere analyse over de erfenis van de Haagse roman van filosoof en journalist Jan-Hendrik Bakker. Hij schrijft: ‘In de Haagse roman gingen welgestelde families langzaam ten onder, kwijnden jonge dames weg en hield men er kleverige zondes op na.’ Bakker heeft het vanzelfsprekend over Couperus’ Eline Vere, maar niet over die roman alleen. Een tijdlang na het verschijnen ervan was het etiket ‘Haagse roman’ een selling point. De Haagse roman gaat volgens Bakker over ‘het langzaam uit de tijd raken van de leisure class’. Op een gegeven moment is dat fenomeen wel voorbij, zou je zeggen. Maar Haagse krokodillen die in de dure wijken in goede huizen nestelen zijn taai. Het genre heet na de oorlog uitgestorven te zijn, al was voor antropologe Ethel Portnoy die met haar echtgenoot Rudy Kousbroek in Den Haag verzeilde de introverte deftigheid nog steeds een verademing. Op een bescheiden maar desalniettemin overtuigende wijze verbindt Bakker de vooroorlogse traditie van de Haagse roman met de boeken van Jan Siebelink, noemt terzijde de zuipend ten onder gaande welgestelde dames uit de boeken van Helga Ruebsamen en ook de melancholische reisverhalen van F. Springer.
Het is wat je van een Haags tijdschrift verwacht en als je het leest is het eigenlijk raar dat dit blad er niet al lang was. Hoogdravend is Extaze niet, maar dat is Den Haag ook niet. Er staan aardige bijdragen in, een aanstekelijk verhaal van de heringewijkelde Kees ’t Hart over het rondhangen en een aangrijpende monoloog van Nicolette Smabers, in de mond gelegd van een dame die verdwaasd bij een strandtent aankomt als haar tweelingbroer is gestorven. Er zijn gedegen essays die in de lijn der verwachting van een degelijk Haags tijdschrift liggen, over de schilder-dichter Willem Hussem en smakelijke herinneringen aan de schrijver Willem Bijsterbosch.
Extaze beantwoordt daarmee niet aan het stereotiepe beeld van o o die mooie stad achter de duinen. Het is geen lofzang en het is evenmin een aanklacht zoals popdichter Herman Brand die ooit leverde met ‘den haag den haag wat ben je traag den haag mijn maag’. Er zijn geen typetjes in het nummer te vinden als Jacobse en Van Es of Haagse Harry en hun vele nazaten. En toch is het Haags, misschien juist des te meer.
[…]
Een opvallende bijdrage in Extaze gaat over Captain H. Beefheart, een essay waarvan niet helemaal duidelijk is waarom de helft tussen aanhalingstekens staat, maar dat meeslepend is geschreven. Het is van Rob H. Bekker, die als dichter een jaar of negen uit zicht is verdwenen.
Wat poëzie betreft is het nummer nogal uiteenlopend. Er is de Belgische performer Didi de Paris, met een hilarisch rijmelende en zingende ode aan een ziekenhuisverpleegster. En er zijn twee ingehouden gedichten van Gilles Boeuff: ‘Het was vuur dat je overal rook en water// Water dat niet meer bewoog// Ik proefde as die meekwam met de wind’. De middelste regel uit het citaat staat ook voorop op het omslag van het tijdschrift. Boeuff is een bijzondere dichter die inmiddels een lange adem heeft en al lang een vaste uitgever en breder publiek verdient. Hij debuteerde bij Perdu in 1998 onder de naam Jill Boeuff – er wordt over gespeculeerd dat hij toen nog een zij was – met de klassieke bundel Gedichten. Daarna verscheen een tweede bundel bij Meulenhoff, In het groene licht. Helaas was dat geen bestendiging, maar dat lag niet aan de dichter. Meulenhoff bracht heel veel nieuwe dichters vlak voordat de boel daar in elkaar stortte, wat even aardig leek maar op de langere termijn die dichters alleen maar met een kluitje in het riet stuurde. Boeuff heeft een sober en mooi precies beeldgebruik en is na zijn classicistische debuut minimalistisch, zonder dat zijn gedichten daar stroef door raken.
Hagenaars gaan weg, dat is waar. Hoewel ik er dertig jaar heb gewoond – waarvan tussenpozen in het buitenland – weet ik pas sinds ik er helemaal weg ben mijn werk aan Den Haag te koppelen. Of anders gezegd, Den Haag een plek te geven in dat werk. In Den Haag voelde je je als het goed is als jongere ook helemaal niet Haags. Uiteindelijk ontbeerde de ingekeerde schemercultuur er – Jan Siebelink gebruikte het woord indolent – vooral ambitie en belangrijker: hoop ooit onafhankelijk te worden als schrijver. Wat Den Haag daarboven miste, was een blad dat stelde: dit is goed en dit is niet goed. Iedereen die de amicale en komische schrijver Adriaan Bontebal kende, kon ergens voordragen. Extaze lijkt vooralsnog een antwoord op dat laatste gemis. Het biedt een mengeling van literair-historische gedegenheid en niet meer al te extravagante avant-garde. Of het stand houdt weet ik niet, dat hangt van het doorzettingsvermogen van Cor Gout af in weerwil van de afgunst van diverse Haagse ‘litéraire’ kringen – zoals Herman Brand ooit spottend dichte ‘de tri- en tripscenes die niet deugen’ – waar de middelmaat hoogtij viert. Of lokalisme het antwoord is op het huidige distributieprobleem van het literaire tijdschrift (wel of niet internet, is er nog wel plek voor in de boekhandel) weet ik niet, ik hoop het althans niet.
[…]
Bron: Erik Lindner, De Groene Amsterdammer 06-05-2011, rubriek Tijdschriften