In veel interviews en recensies over Chris Hinze wordt vaak zijn ‘controversiele houding’ besproken en het succes dat hij heeft. Dit leesfragment, uit hoofdstuk 4 van de Biografie door Kees Ruys, is een anekdote in het heetst van de strijd.
Een ludieke inval (1972)
Terwijl Chris live alleen jazz en fusion had gespeeld, een aantal prestigieuze prijzen had gewonnen en in de pers geregeld werd bejubeld, werd hij vanwege zijn baroksuccessen in de progressieve Nederlandse jazzkringen niet langer voor vol aangezien. Maar er speelde meer, denkt hij. Vooral de tijdgeest zat hem in de weg.
‘Natuurlijk hangt de populariteit van de free jazz in die jaren samen met de ‘vrijheid, blijheid’-gedachte die door de generatiecrisis van de jaren zestig alle ruimte had gekregen,’ zegt hij. ‘Hard werken was iets wat je ouders deden, je moest vooral ‘anders’ zijn, je losmaken van alles wat er voor jou was gedaan en erop los experimenteren. Op zich een spannende ontwikkeling, die ruimte maakte voor iets nieuws, maar als je alleen omwille van ‘het nieuwe’ met het oude breekt, loop je wel het risico dat je het kind met het badwater weggooit. Free jazz was dan wel free en leuk en progressief en zo, maar erg veel jazz zat er uiteindelijk niet in. Helaas ging het in veel gevallen om de middelmaat die in die jaren in de schijnwerpers kwam te staan, met veel misplaatste arrogantie tot gevolg. Zo van: wij zijn vernieuwend, links en intellectueel, en waag het niet om daar iets van te vinden. Ik heb daar van nabij herhaaldelijk mee kennis mogen maken.’
Kort na zijn weigering zich bij de Vakbond voor Improviserende Muzikanten aan te sluiten, merkte Chris dat vanuit de hoek van de improviserende musici openlijk stemming tegen hem werd gemaakt. ‘Voordat ik het wist, hadden ze een front tegen me gevormd,’ vertelt hij, ‘met spandoeken op festivals en al. Wat denkt die arrogante fluiter wel, zullen ze gedacht hebben. En wat is ie eigenlijk voor muzikant, hij speelt Telemann en Vivaldi, en muziek van Bacherach… Commercieel! Fout! Een benauwd, betweterig wereldje, waarin goed verkopende muzikanten per definitie slechte muzikanten waren. Gold dat soms ook voor Frank Sinatra of The Beatles?’
Op een middag werd er bij Chris aangebeld. ‘Ik lag ziek thuis in mijn ligkuil in de Bachmanstraat,’vertelt hij. Waarschijnlijk zaten we toen midden in een tour, want ik weet nog dat John Lee en Gerry Brown bij me in huis waren, en dat er ook een roadie rondliep. Ik zat middenin een telefoongesprek met drummer Cees See van het Dick van der Capellen Trio, toen Annemarie de kamer binnenkwam en zei dat er een paar jongens met camera’s voor de deur stonden. Ze waren kort daarvoor al zonder toestemming mijn huis binnengedrongen, maar mijn roadie had ze er weer uitgezet. Ik dacht even na en zei: “Laat ze maar binnen, maar dan zonder apparatuur. En zorg dat Chick” – mijn grote Deense dog – “een oogje in het zeil houdt.” Cees See, die meeluisterde en de naam Peter Bennink hoorde vallen, riep tegen me: “Niet doen, Chris, dat is tuig. Gooi ze eruit!” Maar dat vond ik te gemakkelijk. Bovendien was ik wel nieuwsgierig naar hun bedoelingen. Enfin, de apparatuur ging uit en het stel kwam boven. Ik groette vriendelijk en vroeg waarom ze ongevraagd mijn huis in waren gekomen. “Is daar een speciale reden voor?” Ja, die was er, zeiden ze. Ze hadden geld gekregen voor een documentaire over het leven van jazzmusici in Nederland, en wilden daartoe graag spontane opnamen maken. “O, erg leuk, maar wat is precies de inzet van de film?” “Hoe het ervoor staat met de musici in Nederland,” kreeg ik als antwoord. “Waar ze wonen, hoe ze leven, wat ze doen…” “O, je bedoelt: hoe de succesvolle jongens er in Nederland bijzitten, in tegenstelling tot de arme artistieke sloebers die maar moeten sappelen?” Hij glimlachte wat ongemakkelijk en zei dat het daar wel zo ongeveer op neerkwam. “En,” vervolgde ik, “willen jullie daar ook mee zeggen dat het eigenlijk een schande is dat ik in een herenhuis woon, en in een Alfa Romeo Montreal rijd, en dat er voor de deur ook nog een grote tourbus staat, terwijl ik eigenlijk niet méér ben dan een commerciële nepper?” Ach, nee, zo moest ik het ook weer niet zien, het ging ze vooral om een tijdsbeeld. Ze zouden ook nog bij Pim Jacobs langsgaan, en bij Louis van Dijk, en Rita Reys…
“Allemaal heel leuk en aardig,”zei ik, “maar ik zie niets in zo’n film en vraag jullie vriendelijk mijn woning te verlaten.” Omdat ze geen aanstalten maakten, voegde ik eraan toe dat het me misschien toch wel verstandig leek om haast te maken: “Mijn Deense dog is namelijk heel erg op me gesteld en wil nog wel eens ongeduldig worden.” Onzin natuurlijk, Chick was de liefste hond ter wereld, maar het hielp. Toen ze dan eindelijk die trap af liepen, vroeg ik aan mijn roadie of hij even wilde kijken of ze er wel echt vandoor gingen. Even later kwam hij terug en zei dat hij ze een straat verder in twee grote auto’s had zien stappen. Parkeerruimte genoeg in onze straat, maar het was kennelijk niet de bedoeling dat we die wagens zouden zien. Over hypocrisie gesproken…’
Dit fragment werd trouwens beelden voorgelezen door Kees Ruys, tijdens de boekpresentatie in Voorburg.
Lees hier meer over het boek + cd