Dat Chris Hinze een en al muziek is, wordt ook duidelijk beschreven in het het derde leesfragment uit de biografie die geschreven is door Kees Ruys. De nachtclubs werden nog steeds aangedaan om geld te verdienen en een serieuze studie was ook aan de orde, niets of niemand hield hem daarvan af.
Fluitstudie en schnabbelen (periode 1963-1964)
Zijn vrienden en collega’s uit de Haagse muziekscene verklaarden hem voor gek dat hij zijn lucratieve engagement bij de King Boys opgegeven had om op zijn vierentwintigste te gaan studeren, en daarbij ook nog eens voor een oncommercieel instrument als de fluit te kiezen. ‘Kies dan voor saxofoon en doe de fluit erbij,’ was het devies van zijn collega’s. Maar voor Chris was het al geen keuze meer: ‘Toen ik Frank Wess gehoord had, kon ik eigenlijk al niet meer terug. Ik werd door dat instrument gegrepen zoals je verliefd wordt op een vrouw. Redeneren heeft dan ook geen zin. Je denkt: haar moet ik hebben, punt.’
Tijdens zijn twee jaar voorstudie verdiende hij zijn geld opnieuw in het nachtleven. Dat begon de eerste maanden al rond half negen in de avond, toen hij als pianist bij het Holland Kwartet een engagement kreeg in bar/dancing Palace (voorheen: Negro Palace Club) aan het Thorbeckeplein in Amsterdam. Het populaire dansorkest speelde een breed repertoire, van Jordaanliederen tot aan jazz standards en Beatles-medleys, waarbij Chris ‘de hoge stem’ voor zijn rekening nam.
Om niet van zijn schoonouders afhankelijk te hoeven zijn – hij was in 1964 met Vera getrouwd – accepteerde hij zo goed als elke gig die hij kon krijgen. Waar of wat het was maakte hem eigenlijk niet uit. Zo trad hij zelfs een keer als entertainer in het Westland op, waar hij vijf tientjes beurde met vertolkingen van smartlappen zoals Willy Alberti’s Als een wilde orchidee.
Tijdens zijn eerste conservatoriumjaar speelde Chris ’s nachts nog volop in de Haagse nachtgelegenheden rond het Plein. Nadat de Flamingo Club zijn deuren had gesloten, kreeg hij een vast arrangement in de JoJo Club aan de Lange Houtstraat, waar hij voor honderd vijftig gulden in de week iedere nacht van twaalf tot vier uur overwegend jazzstandards en Zuid-Amerikaanse stukken speelde. Voordat de deuren opengingen, studeerde hij op zijn gemakje in de club een paar uur fluit – een geste van eigenaar Jan van Drongelen, die speciaal voor Chris de openingstijd van tien naar twaalf uur had verlegd.
De klandizie in de JoJo Club bestond uit een kleurrijke mix van muziekliefhebbers, halve onderwereldfiguren, jazz- en latin musici – onder wie de zanger-gitarist Thom Kelling, de Argentijnse percussionist Jorge de Souto en de veelgevraagde studiopercussionist Wim van der Beek.
Chris speelde er een periode samen met de Mexicaanse zanger/gitarist Alfonso Marez, een vriendelijke, kleine maar onwaarschijnlijk sterke man, met wie hij latin classics bracht als Cucurrucucu, Mexico en Guantanamera – als zijn compagnon tenminste op het afgesproken uur kwam opdagen, want Marez dronk bijzonder graag en veel, en werd door Chris niet zelden, na een lange zoektocht door de binnenstad, laveloos in een caféhoek aangetroffen.
Na een afzakkertje in de Chauffeurssociëteit aan de Grote Markt en een kop koffie in ijssalon Florencia in de Torenstraat had het voor Chris vaak al geen zin meer om eerst terug naar huis te gaan. Nadat hij onderweg een pakje kauwgom had gekocht om zijn drankkegel te maskeren, liep hij dan gelijk maar door naar het conservatorium.
Lees ook in hoofdstuk drie het succes dat Chris behaalde na zijn studie. Voor de plaat Vivat Vivaldi, ontving hij in 1971 zijn eerste Edison.