Leesfragment 5: “New Yorks muzikantenleven” uit Chris Hinze, een biografie

H5Als je succes in Europa hebt, kan dat ook in New York. In de biografie over Chris Hinze schrijft Kees Ruys uitgebreid over de recordbusiness in Amerika. Dit leesfragment gaat over de strijd die Chris heeft moeten leveren om eindelijk zijn Amerikaanse plaat te bemachtigen.

New Yorks muzikantenleven (periode 1977-1978)
Ondanks dat Chris in 1978 voor de zesde keer op rij door het blad Jazz Forum tot de beste fluitist van Europa uitgeroepen was, bleef het in de jungle van de muzikantenleven in New York een gevecht om bij een Amerikaanse maatschappij een platencontract te bemachtigen.
‘Zonder netwerk kom je daar nergens,’ vertelt hij, ‘en het opbouwen ervan neemt jaren in beslag. Voordat het zover is, blijft het voor de meeste muzikanten zwoegen en vernederingen slikken. Daar had ik enorm veel moeite mee. Ik ga voor niemand op mijn knieën, maar wanneer je een stap verder wilde komen, werd dat wel van je gevraagd.
Op een dag had ik een afspraak met “Doctor Jazz”, een Artists and Repertoire-manager bij CBS. Ik zou er om 1 uur zijn, maar toen ik ruim op tijd op dat kantoor kwam, zat er al een man of vijf op deze zelfde manager te wachten. Om half drie begon ik het zat te worden. Ik stapte naar de secretaresse en zei: “Ik heb een afspraak, waarom duurt het zo lang?” “Niks aan te doen,” zei ze, “die mensen wachten ook.” Terwijl ik weer ging zitten, mompelde ik in mezelf: “Fuck it…” Een zwarte jongen tegenover me keek verbijsterd naar me op begon me verrot te schelden: “Don’t talk like that, man, shut up…!” Hij was blijkbaar als de dood dat mijn gevloek de secretaresse of de man zelf zou bereiken, wat misschien indirect zijn onderhandelingspositie zou kunnen schaden. Zo verziekt is die maatschappij daar. Ik stond op, zei: “Fuck you too – and CBS…!” en liep naar buiten.

Ik wilde het liefst alles zelf blijven regelen, maar op een bepaald moment begreep ik dat ik er niet meer omheen kon: ik had een advocaat nodig. In de muziekbusiness werd je belazerd waar je bij stond, vaak zonder dat je er ooit achter kwam. Dat gold ook voor producenten die hun platen ergens wilden onderbrengen.’
De eerste plaat die hij in New York zou uitbrengen, was Bamboo Magic (1978). Van een leien dakje ging het niet: ‘Ik kreeg een aanbieding van de fluitist Herbie Mann, die in mijn buurt woonde en bij Atlantic toen ook net een eigen label was begonnen,’ vertelt hij. ‘Binnen een paar dagen was alles in kannen en kruiken. We sloten een gentlemen’s agreement voor een funkachtige jazzplaat met orkestrale elementen, waarvoor hij me een globaal budget van rond de vijftigduizend dollar toezegde. Een mooi bedrag voor zo’n project, maar ik moest er wel alles van bekostigen: tegen de dertig muzikanten, onder wie triple-A scale studiojongens als de broertjes Brecker en Richard Tee, die honderd vijftig dollar per uur verdienden, de studio’s in New York, Londen en Weesp, de vliegkosten en ga zo maar door. Maar ik was dolgelukkig, want ik zou eindelijk mijn Amerikaanse plaat krijgen.
De productie was een reuzenklus, maar ik was tevreden met het resultaat en ben dat eigenlijk nog steeds. Voor mij is het een van de leukste platen die ik heb gemaakt. Maar toen kwam het: een paar weken voor hij uit zou komen, hoorde ik dat Herbie bonje had gekregen met Atlantic en dat ze zijn label gingen opdoeken. Tja… never a dull moment in the recordbusiness. Omdat Atlantic contractueel verplicht was de plaat uit te brengen, maakte ik me nog niet druk. Maar er gebeurde heel lang niets. Ik bellen voor een afspraak, wachten, nogmaals bellen, met mijn advocaat praten. Ik dacht dat ik gek werd. Na een maand was ik het zat. Ik stormde dat gebouw binnen, stapte naar het directiekantoor en zei tegen de secretaresse dat ik het hoofd van A&R wilde spreken. “Heeft u een afspraak?” “Nee,” zei ik. “Helaas, hij is er niet,” zei ze. “Okay,” zei ik, liep langs haar heen en stapte zo die kamer binnen. In New York is dat een doodzonde, maar dat interesseerde me geen bal. “What the hell are you doing here?” riep die man. Ik zei hem dat ik wilde praten. “Heb je dan een afspraak?” “Nee,” zei ik, “maar ik probeer het al een maand en u beledigt me door niet te reageren. Ik zou graag wat meer respect willen. Herbie Mann is dan wel weg, maar ik sta nog altijd bij Atlantic onder contract. You are fucking my career. I am no Mister Nobody. In Europa heb ik bewezen dat ik platen kan verkopen…” enzovoort. “Goed,” zei hij nadenkend, “ga maar even zitten.” Er viel een pijnlijke stilte, maar in elk geval had ik zijn aandacht. Hij keek me aan en zei: “Luister goed. Ik kan die plaat in één exemplaar laten persen om mijn contract na te komen, maar wat heb jij daaraan?” Ik wist niet wat ik hoorde. “Waarom zou u dat doen?”vroeg ik. “U hebt dat geld besteed, ik heb er alles aan gedaan, er spelen topmensen op mee, het is een prachtplaat…” “Dat kan wel zijn,” zei hij, “maar omdat dat label opgeheven is, moet ik extra promotiekosten maken en daar heb ik helemaal geen zin in. Alle andere artiesten staan inmiddels ook op straat.” Ik vroeg hem hoe het dan in godsnaam stond met zijn morele verantwoording tegenover deze musici. Die opmerking kwam aan. Zichtbaar in verlegenheid gebracht, zei hij dat hij “bij hoge uitzondering” zou kijken of hij iets voor me kon doen.
Dat bleek geen loze toezegging. Bij de gratie Gods bracht Atlantic Bamboo Magic alsnog uit. Gezien het feit dat er zo goed als geen promotiewerk voor werd gedaan, verkocht de plaat nog aardig in Amerika – zo’n vijftienduizend stuks –, maar dat had zo een vijfvoud van dat aantal kunnen zijn, zeker met die grote jongens die erop meedoen. Maar goed, ik had mijn plaat en dus een prima referentie. En, misschien wel het belangrijkste, respect van mijn collega’s.’