Marc Wildemeersch – Knijp nu je ogen dicht

MARC WILDEMEERSCH
Knijp nu je ogen dicht

België Roman
Paperback, 192 blz., 14,90
ISBN 90 6265 551 3
Eerste druk 2003

Knijp nu je ogen dicht is het romandebuut voor volwassenen van Marc Wildemeersch over de ‘grote oorlog’ die in tegenstelling tot de Tweede Wereldoorlog slechts sporadisch thema is in de Nederlandse (inclusief de Vlaamse!) literatuur.

De titel staat voor zowat alles wat in het boek vervat zit en komt uit het gedicht ‘Wiegeliedje’ voor de geliefde van Paul Van Ostaijen, een personage in de roman. Het is geschreven in Antwerpen op 29 april 1918, tijdens het laatste offensief van de Duitsers in de Eerste Wereldoorlog. Hij droeg het op aan zijn grote liefde Emma Clement: ‘Knijp nu je ogen dicht, mijn luie luipaard en strek je heupen naar je lust. Ach du, du.’ Evenals dit gedicht ademt de roman liefde en passie uit. Bert Stubbe, de protagonist in Wildemeersch roman, raakt net voor hij in 1914 vertrekt naar Canada in de ban van de wulpse Anna Vere. Mede daardoor voelt hij zich nooit echt goed in zijn vel in het beloofde land van vele migranten.

Verder verwijst de titel naar de vlucht voor de werkelijkheid. De Grote Oorlog is uitgebroken en Bert besluit zonder enige illusie naar Europa terug te keren om er met de Canadezen tegen de Duitsers te vechten. Hij gaat bijna ten onder aan de verschrikking van de oorlog, maar loopt dan opnieuw Anna tegen het lijf. Samen proberen zij niet vermalen te worden in de blinde mechaniek van een wereldoorlog.

Van Ostaijen is in het bezette Antwerpen gebleven en collaboreert met de Duitsers. Na de oorlog vinden Anna, Bert, Paul en Emma elkaar terug in Berlijn en proberen ze elk op hun manier met hun verleden af te rekenen. De hoofdstad van het ontredderde Duitsland vormt daarvoor het ideale kader.

Tenslotte slaat de titel op de oerfunctie van literatuur: sluit je ogen en laat het verhaal je meesleuren naar een andere wereld. Enerzijds dompelt Wereldoorlog I de lezer in een hallucinant universum van chemische oorlogsvoering, kanonnenvlees en geestelijke ontaarding. Anderzijds lonkt een wereld van intellectuele hoogstandjes en lichamelijk genot. Keuze is er helaas niet. Knijp nu je ogen dicht gaat over de zoektocht van een man naar zichzelf en zijn relatie tot de anderen.

Marc Wildemeersch woont in Brugge. Hij publiceerde eerder in België de jeugdroman Noem ons geen helden over de Grote Oorlog.

De pers over Knijp nu je ogen dicht
“Marc Wildemeersch (1958) maakt met Knijp nu je ogen dicht zijn romandebuut voor volwassenen. Zijn verhaal is sterk. Een jongeman uit de kringen van Paul van Ostaijen emigreert, mislukt en keert als soldaat terug in de Eerste Wereldoorlog. Hij beleeft de verschrikkingen en overleeft o.a. vanwege zijn liefde voor Anna, die hij als emigrant achterliet. Na de oorlog reizen ze naar Berlijn waar ze met ‘collaborateurs’ als Van Ostaijen wachten op een veilige terugkeer naar België. Een goed verhaal, een interessant onderwerp en goede thema’s.” – Biblion

Marc Wildemeersch : Knijp je ogen dicht
Paul van Ostaijen en W.O. I

Geachte lezers,

Ik beoefen 5 of 6 disciplines die gewoonlijk tot de beeldende kunsten worden gerekend, en ik hou me onledig met de poëzie in het algemeen en met de visuele en concrete poëzie in het bijzonder. Paul van Ostaijen is met zijn bundel Bezette Stad, verschenen in 1921, in Vlaanderen de eerste en een van de voornaamste beoefenaars van de visuele poëzie geweest. In het boek dat vandaag aan de orde is, is Van Ostaijen een hoofdrolspeler. Vandaar mijn link met Van Ostaijen en Marc Wildemeersch.
Knijp nu je ogen dicht is, dat is intussen duidelijk geworden, een verhaal dat zich afspeelt in en om de eerste wereldoorlog.
Ik heb een zekere kijk op die oorlog, dank zij een ooggetuige. Een oom van mij, oom Sylvain, had het gepresteerd om zich als 17-jarige als vrijwilliger bij het Belgisch leger te laten inlijven. Dat mocht niet, hij was te jong, maar Sylvain was niet iemand die zich aan wetten en reglementen gelegen liet.
Hij kon daar boeiend over vertellen en hij heeft dat dikwijls gedaan. Hij zat daar achter de IJzer, in de loopgraven, de tranché’s zei hij, en hij hield de Duitsers tegen. Als je je kopje bovenstak, zei hij, was het er af. Die uitdrukking is in onze familie spreekwoordelijk geworden. Als iemand iets gevaarlijks moest gaan doen, of gaan waar het niet plus was, zegt men nog: pas op je kop.
Het verhaal dat het meest indruk op mij heeft gemaakt, en dat mede mijn kijk op de oorlog, mens en macht heeft bepaald, gaat over zwarten. Het is waar dat, als het moeilijk of gevaarlijk was, eerst de Vlamingen in het vuur werden gejaagd. Maar niet altijd. Bij een offensief of een stormloop werden soms als eersten door de Fransen gerekruteerde Senegalezen ingezet. Die werden half dronken gevoerd, dachten dan dat zij onsterfelijk waren en werden, bajonet op het geweer, het vuur en de dood ingejaagd. Van zon peloton keerde niemand terug en de lijken, of wat ervan overbleef, werden in een grote kuil geworpen, en zand erover. Een massagraf.

Van Ostaijen, geboren in 1896 en gestorven in 1928. Hij heeft nu een standbeeld in Antwerpen. Ik hoef hem u niet voor te stellen. Er zijn, 100 jaar na zijn dood, in en na 1996, zoveel boeken over hem verschenen dat een opsomming ervan de mij toegemeten tijd ruim zou vullen. Ik kan dat niet resumeren en zal het vooral over Van Ostaijen en W.O. I hebben.

In 1914, als de oorlog begint, is Paul van Ostaijen 18 jaar oud. En eigenlijk moeit hij zich niet met de oorlog. Er is de beschieting van Antwerpen geweest, er zijn veel mensen gevlucht, maar daarna herneemt het leven zijn gewone burgerlijke gang. Er is van alles in Antwerpen, cinema, theater, cabaret en de bezetter zorgt voor extra vertier. De oorlog, dat is 150 km. verder, in de Westhoek, Bachten de Kupe, tussen de IJzer en de zee. Dat is de zaak van Sylvain; Paul zal het een zorg wezen. Alhoewel.
Maar er gebeuren dingen die voor het leven van Van Ostaijen en voor de evolutie van de Vlaamse literatuur van beslissende invloed zullen blijken te zijn.
Van Ostaijen is geen brave en geen briljante student geweest. Hij is bij de Jezuïeten, die franskiljons waren, op school geweest en op het atheneum waar hij zich opwerpt als leider van de Vlaamse Club. Een diploma heeft hij niet behaald. Hij moet gaan werken en krijgt een jofel baantje als klerk op het stadhuis. En hij schrijft. Hij wordt free-lance journalist. Hij verslaat sportwedstrijden, bokswedstrijden voor de Antwerpse Courant.
En hij begint ook, voor een andere krant, over kunst te schrijven. Voor de Vlaamsche Gazet schrijft hij, reeds in 1914, o.a. over Hugo van Hofmannsthal en over Alain-Fournier die in 1914 sneuvelde bij Verdun. Hij schrijft in 1916-17 een reeks artikelen over de voorgeschiedenis van de Vlaamse Beweging in Ons land, een blad geleid door de in 1946 als collaborateur terechtgestelde Dr. August Borms.
En hij leert Floris Jespers kennen, en via de schilder Jespers de hele Antwerpse avant-garde.
En deze avant-garde is Flamingant. In die tijd zijn Vlaams en modernistisch zowat synoniem. Vrijwel alle modernisten, zeker in Antwerpen, zijn flamingant. De Jespersen, Paul Joostens, Berckelaers, alias Seuphor, ook degenen wiens cultuurtaal eigenlijk het Frans was.
En ook Van Ostaijen. Hij is een modernist en een flamboyante flamingant. Sommigen hebben getracht dit aspect te minimaliseren of het als een puberale beweging af te doen. Dat is manifest onwaar.
Hij werkt voor het blad De Goedendag. De naam zegt al veel. En Van Ostaijen schrijft: Elke jongere is een aktivist! En hij betoogt dat de nieuwe generatie moet kijken door de bril van het flamingantisme.
Hij is voor een onafhankelijk Vlaanderen, soms ook federalist, maar ook voor de Groot-Nederlandse Beweging. Hij verandert in gedachten nog al eens van marsrichting.
Hij is eigenlijk een soort Van Severen, Joris van Severen, die ook aan de IJzer staat, er om zijn Vlaams-gezindheid wordt gedegradeerd en later de Verdinaso opricht.
Als je Van Severens het tijdschrift Ter Waarheid bekijkt, dan zie je een in 1921 modern ogend blad. En met Van Severen heeft Van Ostaijen ook het parool onverfranst en onverduitst gemeen. En het verlangen een volkstribuun te zijn, een leider. Maar anders dan Van Severen is hij geen groot redenaar.
Voor Van Ostaijen betekent activist zijn niet zozeer trachten de Vlaamse eisen te realiseren met de hulp van de bezetter, het betekent: vrijheidsstrijd; het staat voor actie, leven, voor alles wat nieuw is, maar ook voor de opbouw van een gemeenschapskunst, voor verzet tegen de burgerlijke, elitaire, franskiljonse cultuur.
Hij was overigens geen voorstander van de bezetting.
In 1916 verschijnt Music Hall, zijn eerste bundel. Van de oorlog geen spoor, maar het flamingantisme wordt beleden als een nieuw geloof.

Wederkeer
Aan Victor de Meijere

Uit de verre streken van lome
Zelfverloochening,
Flamingantisme, ben ik tot u gekomen
Als een boeteling.

Niets barrevoets,
De handen saamgebonden,
Door as, het hoofd geschonden,
Met al het uiterlike mijns demoeds
Om de bedreven zonden.

Niet als de verloren zoon,
Die, uitgeput en zwak,
Aarzelend, om smaad en hoon,
Wederkeert onder ‘t ouderlike dak.

Maar wel gelijk de jongen, die in ontrouw
Met zn zoete liefje heeft geleefd,
Plots in zich voelt het berouw
Om al het goeds dat hij gebroken heeft,
En met diepe demoed zich weerom naar zn lief begeeft.

En zo gaat het nog even door, maar dat bespaar ik u want, grote poëzie is dat niet.

Wat gebeurt er nog? In 1917 bezoekt Kardinaal Mercier, primaat van België, Antwerpen.
Dames en heren, wij beleven andere tijden en er zijn geen kardinalen meer als vroeger. Mgr. Danneels, onze huidige kardinaal en papabile naar het schijnt, is een West-Vlaming, dat zegt al veel – onze Nederlandse gasten zullen het daarmee eens zijn – en een geleerde thomist. Hij kan voor de vuist weg een uur spreken over de esthetica van Thomas van Aquino. Maar Mgr. Mercier was zegt Paul van Ostaijen in het boek van Marc Wildemeersch een echte smeerlap. Ik kan dat niet voor mijn rekening nemen, want ik wil hier niet de verdenking op mij laden een antiklerikaal te zijn. Bovendien heeft deze Mercier ook wel iets goeds gedaan en met name herhaaldelijk de Duitsers terecht gewezen als zij al te ruw optraden.
Maar één ding is zeker: hij was een racist. Geen Germaanse racist, maar een Latijnse racist. Er zijn, zegt hij letterlijk maar in het Frans uiteraard er zijn rassen die geschapen zijn om te bevelen en andere die geschapen zijn om te gehoorzamen. Het is zeer eenvoudig: zij die geschapen zijn om te bevelen spreken Frans.
Deze Mgr. komt naar Antwerpen.
U moet bedenken: 1917, het is oorlog. Oom Sylvain staat nog steeds in het slijk, hij houdt nog steeds de Duitser tegen aan de IJzer en hij heeft intussen wat Frans geleerd. Want hij wordt in het Frans bevolen en als hij het niet begrijpt wordt hij in het Frans gestraft. En wie er ook in de loopgraven zit is Constant Van Ostaijen, de broer van Paul. Er woedden daar twee oorlogen: de Belgen vechten er tegen de Duitsers en de Vlamingen tegen La Belgique.
Mgr., die zeer anti-Vlaams is, die ook tegen de vernederlandsing van de Gentse Universiteit gekant is, en werkelijk denkt en gelooft – want dat is een kwestie van geloof – dat de Vlamingen geschapen zijn om te gehoorzamen, komt dus naar Antwerpen.
En Van Ostaijen protesteert. Niet alleen natuurlijk. Zon 40, 50 man. Hij moet heftig geprotesteerd hebben want hij wordt gearresteerd en veroordeeld tot drie maanden cel. En 29 frank boete. Door een Belgische burgerlijke rechtbank.

De Duitsers, die niet van Mercier houden, die hem wantrouwen, terecht, en die met hun Flamenpolitiek het principe van verdeel en heers toepassen, kunnen dat niet ongedaan maken. Maar zij zorgen dat het vonnis voorlopig geen praktische gevolgen heeft. Van Ostaijen moet niet zitten. En dat brandmerkt hem als inciviek.

Er is nog iets anders gebeurd in 1917. Van Ostaijen ontmoet Emilie Clement.
Ze moeten elkaar reeds van zien en reputatie gekend hebben. Want hij flaneerde graag langs de Meir, chique, excentriek en enigszins ouderwets gekleed, met een bontmuts op. Daar paraderen ook de Duitse officieren met hun hoge col en hun monocle, en ook Emilie, gezegd Emma, die zich graag door die officieren liet fêteren en wellicht al eens een glaasje meedronk.
Als Paul haar bij een tramhalte aanspreekt in het Frans, dat is heel typisch, daar moet je een échte flamingant voor zijn zegt zij: zijde nie beschoold? Dat is niet omdat hij haar, een getrouwde vrouw, aansprak want ze had man en kind al verlaten maar omdat hij, Paul, dat in het Frans deed.
Desondanks ontstaat er een liaison.
Paul zal haar Emmeke noemen en zij noemt hem Polte. Polte. Want zo’n man laat zich niet Poltje noemen.

In oktober 1918 verschijnt zijn tweede bundel, Het Sienjaal. Er is veel christelijk geïnspireerde lijdensmystiek in deze bundel, veel humanitair idealisme en anderzijds martiale bevlogenheid:
Vastbera, wij staan.
In kamp. Wij staan.
Wies Moens is hier niet veraf.

Slechts één enkel gedicht refereert aan de oorlog, al vallen er, op de diverse fronten, duizenden doden. Per dag.
Maar de oorlogsjaren waren voor hem zorgeloze jaren getuigde hij later en wellicht de beste van zijn korte leven.

In 1918 worden plannen gemaakt om een Vlaamse Rijkswacht op te richten, eigenlijk een militie om de orde te handhaven, een instrument in de handen van de activisten waarin Van Ostaijen uiteraard een belangrijke post zou bekleden: adjudant-kolonel. Hij was waarlijk een potentiële Van Severen.
Maar datzelfde jaar kwam een einde aan de oorlog althans aan de gevechten.
Oom Sylvain komt in triomf naar Brugge terug en krijgt voor de rest van zijn lange leven een extra pensioentje als oorlogsvrijwilliger. Hij zit safe.
Maar Polte en Emmeke niet. Zij nemen een verstandige noodmaatregel. Van Ostaijen voorziet de repressie tegen de activisten en beseft dat zijn straf is opgeschorst, maar niet geseponeerd. En Emmeke heeft zich hopeloos gecompromitteerd. Zij liet zich in een open koets met Duitse militairen door de stad rijden. Tijd dus voor de aftocht. En haar relaties regelen een vlucht richting Berlijn.

In Berlijn begint voor hen een boeiend maar armoedig bestaan. Emmeke blijft een nachtvlinder maar verdient de kost. Paul vindt geen werk maar leert de artistieke boheme en avant-garde kennen en luistert naar de Spartakisten Rosa Luxenburg en Karl Liebknecht, die worden vermoord. Maar dat hoef ik u niet te vertellen. Het staat in het boek Knijp nu je ogen dicht.
En in Berlijn schrijft hij grotesken en concipieert hij zijn bundel Bezette Stad. Door de zorgen van vrienden, Floris en Oscar Jespers en Ren�Victor, verschijnt die in Antwerpen in 1921, nog vóór hij in datzelfde jaar naar zijn vaderstad terug keert.
Bezette Stad is zijn belangrijkste werk. Het is een uniek monument van visuele poëzie en ritmische typografie, een werk waarmee Van Ostaijen zich inschrijft in de geschiedenis van de Europese avant-garde.
Later schrijft hij zijn bekend geworden gedichten Marc groet s morgens de dingen, Berceuse presque nóire, Rijke armoede van de trekharmonika en andere. Maar dat is eigenlijk een stapje terug.

Pas in Berlijn schijnt hij zich te hebben gerealiseerd wat de oorlog eigenlijk was. Hij heeft zijn ervaringen in Bezette Stad op een unieke manier uitgeschreven en gevisualiseerd.
Vive Mercier! staat er sarcastisch. Op de voorlaatste bladzijde lezen we: de soldaten zijn dood leve de helden. En op de laatste: leve de gekrepeerden.

Dames en heren, niet Van Ostaijen voert het hoge woord in dit werk van Marc Wildemeersch over W.O. I, maar de dood. Ik citeer u de meest pakkende regel uit zijn boek: Alleen de dood voert privé-gesprekken.

renaat ramon,
Brugge, 28 februari 2003